De één na laatste reis van Opie Pruimboom
Of, hoe bereikte een zieke Wieringer het ziekenhuis op de vaste wal
Dit waar gebeurde verhaal, betreffende Maartje Pruimboom-Vermeulen (okt.-1849- aug. 1918), speelt zich af voordat de Afsluitdijk een feit is; Wieringen was dus nog een eiland. Kleinzoon August Pruimboom (1931-2000), medegrondlegger van het Wieringer Eilandmuseum Jan Lont heeft er voor gezorgd dat dit verhaal niet in de vergetelheid raakt. Hieronder volgt een navertelde versie.
Opie Pruimboom van de Elft is ziek. Het wordt maar niet beter en de familie vindt dat het nu tijd is om de dokter te halen. Een zoon trekt zijn jas en zijn hulleste ( klompen) aan en loopt naar de dokter in Hippolytushoef, zo’n 20 minuten gaans. Wanneer in die tijd de dokter gehaald wordt gaat het altijd om iets ernstigs.
Dr. Piccard spant het paard in en rijdt regelrecht met zijn koets naar het huisje van Opie. Het is al snel duidelijk; Opie moet naar het ziekenhuis in Alkmaar en wel meteen. Als ze opschieten kan de postboot van die middag in de Haukes nog gehaald worden.
De dokter vertrekt en de zoon gaat met snelle pas richting dorp om de ambulancekar te halen. Het is een grote vooruitgang dat de gemeente Wieringen indertijd zo’n kar heeft aangeschaft.
Eigenlijk heet het ding raderbaar en is een uitvinding van dr. De Mooy, legerarts, die tijdens de Atjeh-oorlog in de jaren 80 van de vorige eeuw bedacht dat het veel beter was de draagbaar rijdende te maken. Het scheelt één hospik tijdens het vervoer van een gewonde soldaat.
Na een uur is de man weer terug en kan de patiënt eindelijk op weg naar het ziekenhuis.
Nu kan een sterk lid van de familie Pruimboom ook in zijn eentje Opie naar de postboot vervoeren. Maar omdat de reis lang is en je steun aan elkaar kunt hebben gaat er nog een tweede zoon mee. Het is ongeveer een uur lopen naar de postboot aan de Haukes, maar dat is in ieder geval beter dan met de boerenwagen van de buurman te gaan; die heeft geen veren en het gaat evengoed niet sneller. En Opie heeft toch al zoveel pijn…
Opie wordt goed ingepakt, neemt afscheid van de familie en de buren en probeert zo goed en zo kwaad als het gaat een comfortabele positie in te nemen op de baar. Dat valt nog niet mee, maar de deken geeft in ieder geval warmte. En het zeiltje boven beschermt tegen de wind. Als het nu maar niet gaat regenen, want dan worden de begeleiders ook nog nat en koud…
De reis vangt aan en ruim een uur later wordt De Haukes bereikt. Gelukkig vertrekt de boot al een half uur later. Wat een geluk dat er nu een stoomboot is, dan ben je tenminste op tijd voor de tram in Van Ewijcksluis. Toen de jongens Pruimboom kind waren moesten ze nog zeker een uur lopen naar station Spoorbuurt, verderop in de Anna Paulownapolder, die ze bij zeldzame gelegenheden via, via bij hun grootouders in Enkhuizen bracht. Opie houdt zich trouwens goed.
Met hulp van het tramwegpersoneel wordt de ambulancekar in de tram gehesen en de reis naar Schagen wordt ingezet. Dat verloopt gelukkig vlot en Schagen wordt net op tijd bereikt om de trein te halen.
Opie krijgt het koud; zou de koorts oplopen vragen haar zoons zich af. Als ze nou maar gauw in Alkmaar zijn, dan is het ziekenhuis niet ver meer.
De treinreis duurt niet lang, een half uur. De baar wordt uitgeladen en de mannen beginnen aan een snelle wandeling naar het ziekenhuis. Met Opie gaat het niet goed; het lijkt wel of ze van tijd tot tijd het bewustzijn verliest. Ze geeft in ieder geval amper een antwoord. Haast is geboden, nu draven de duwers bijna. Toch valt de afstand naar het ziekenhuis nog tegen. Eindelijk, ze zijn er. De specialist kan helaas niets meer doen. Het is te laat.
De volgende dag ondernemen de broers de reis in omgekeerde volgorde. De lege baar maakt de reis licht, maar hun gemoed maakt het zwaar.
Naverteld door Marieke Roos, juli 2013.
Een jaarwisseling om nooit te vergeten
In het kader van ons tentoonstellingsonderdeel “de lichterschipperij” hebben wij een gebeurtenis uit eind 1778 naverteld.
Het verhaal speelt zich af nabij een plaats in “den meer besuyden Wieringen.” In het oostelijk deel hiervan bevond zich een ondiepte met de naam Oude Seugh. Een connectie met een varken is niet te vinden, wel met het werkwoord zuigen. Waarschijnlijk liep er een sterke stroming langs deze ondiepte. Even verderop was er ook sprake van Nieuwe Seugh.
Op 23 december 1778 vertrekt er een handelsschip ,type fregat, met de mooie naam “de Venetiaanse Galeij” uit Amsterdam om koers te zetten naar de Middellandse Zee.
Eigenaar van het schip en kapitein is Jan Christiaan Eijk , zijn bootsman is Michiel Mulder en Jurriaan Lindt is stuurman.
Verdere bemanningsleden zijn: Michiel Gabriel, Jan Gotliep Pries, Karel Lodewijk Haman, Jan Rook en Jan Comar (allen uit Coningsbergen, nu Kaliningrad).
Ook toen dus al niet-Nederlandse bemanningsleden aan boord, evenals nu. Verder zijn er nog enkele matrozen aan boord waarvan men het niet nodig vond hun naam op te geven.
Om de verraderlijke Zuiderzee met zijn geulen en ondiepten te passeren is ook Wijmer Gerritsz, loods, aan boord.
Kapitein / eigenaar heeft de opdracht tarwe, planken,en vaten bier te vervoeren naar het Middellandsezeegebied. Gezien de naam van het schip heeft hij vermoedelijk vaste contracten met handelaren in Venetië. Onbekend is of “de Venetiaanse Galeij”zelf de tarwe en het hout uit één van de landen in het Oostzeegebied heeft gehaald, of dat het in Amsterdam is overgeladen. Het feit dat er vijf bemanningsleden uit het (toen) Duitse Coningsbergen stammen zou er op kunnen duiden dat de kapitein daar geen onbekende is. Het is echter ook niet ondenkbaar dat deze zeelieden in Amsterdam werkloos zijn geraakt en op zoek waren naar een schip om te monsteren.
Er is nog meer lading om mee te nemen, maar omdat er zich nogal wat ondiepten in de Zuiderzee bevonden, o.a. het Wieringer Vlaak en het Enkhuizerzand, volgt een deel van de lading in een lichterschip. Deze schippers verdienen hun brood met het vervoeren van lading van zwaar beladen schepen die het niet redden om ongeschonden de ondiepten in de Zuiderzee te passeren.
Zo komen de lichterschippers, beladen met goederen, bestemd voor uitgaande VOC-schepen, vanuit Wieringen, Kolhorn of Amsterdam op de rede van Texel en keren ook met retourladingen terug naar deze plaatsen.
De reis wordt begonnen
Als het fregat vertrekt is het wel koud, maar het weer is goed voor de tijd van het jaar. De bemanning viert het Kerstfeest op de Zuiderzee met een extra oorlam.
Vier dagen later bereikt het fregat de Vlieter , een vaargeul, ongeveer een mijl ten noorden van Den Oever; de afgesproken plaats waar men het lichterschip zal ontmoeten. ( voor de geïnteresseerden onder ons: in de Vlieter is de Afsluitdijk gesloten. Nu staat er het monument)
Het lichterschip is er echter nog niet. Geen paniek, het valt ook niet mee een afspraak op de dag zelf te maken. Er kan altijd pech zijn met het schip, of andere tegenslag.
Oponthoud
’s Avonds steekt er een storm op die maar niet lijkt op te houden. Het wachten duurt en duurt. Eigenlijk wordt Jan Christiaan ongeduldig. De 29e december is er nog steeds geen lichterschip en het weer wordt alleen maar beroerder. Maar zonder deze lading vertrekken is eigenlijk geen optie. Dus… ja …
Het anker dreigt inmiddels te krabben ( hij is niet meer in staat het schip op zijn plaats te houden) en er wordt een tui-anker (tweede boeganker) uitgeworpen. Om 11 uur, in het pikkedonker, breekt de kabel van het tui-anker. Dat wordt een slapeloze nacht. Zodra het licht wordt seint de kapitein naar den Oever om hulp. Dat wordt gelukkig gezien.
Hulp
Schipper Kaan komt vanuit Den Oever en hem wordt gevraagd het tui-anker te bergen.
Dat wil hij wel doen, maar voor één derde van de waarde van het anker. Jan Christiaan vindt het wel een stijve prijs, maar gaat er mee akkoord. Wat moet hij anders? Gelukkig, dat het oppikken van het tui-anker lukt.
Op oudejaarsdag wordt toch maar besloten verder te reizen ondanks dat de lichter nog steeds niet is komen opdagen. Zou het vergaan zijn? Nog langer wachten kost alleen maar geld.
Het wordt voor de bemanning geen rustige oudejaarsavond..
Er steekt nl. een vliegende storm op uit het noordwesten. Het schip vaart met horten en stoten en dan… “stoot het schip het roer van ’t gat en verliest een deel van het dek”. De “Venetiaanse Galeij” raakt stuurloos en drijft hulpeloos voor de wind uit in zuidzuidoostelijke richting terug langs Den Oever. Niet alleen de loods houdt zijn hart vast…
Stranding
Het nieuwe jaar begint voor de “de Venetiaanse Galeij” met een stranding op de zandplaat “de oude Seugh”. Vastgelopen en lek gestoten.
Er komt een visserman uit Den Oever, die de stranding heeft gezien en deze treft het schip aan, met grote slagzij en halfvol water.
De eerste zorg van de kapitein van de “de Venetiaanse Galeij” is het bergen van de lading en vraagt onmiddellijk om een lichter die de lading terug kan brengen naar Amsterdamt. Hij kent zijn opdrachtgever en weet dat de redding van de lading zelfs hoort te gaan voor die van de bemanning.
Spoedig arriveren er zelfs twee lichters. De ene bemand met Sijmon Elders en Meije Wiebes met extra mankracht en de ander met Hendrik Velten en Frans Metselaar. Ook zijn er extra mannen uit Den Oever. In totaal is de ploeg 15 man sterk.
Alle hens aan dek dus om te helpen de lading te bergen. Maar niet voor de bemanning van “de Venetiaanse Galeij”zelf. Die mag niet helpen, tot grote ergernis van de kapitein.
De Wieringers hebben een lucratief zaakje te pakken en zijn niet bereid te delen.
Bemanning en goederen worden naar de wal gebracht. De jongens uit Coningsbergen en de rest van de bemanning zijn vanaf dat moment zonder werk en geld.
Kapitein Eijk “mag” een kleine boot huren waarmee Mulder en Lindt teruggaan om op het schip te passen. Er zijn uiteindelijk nog wat zaken aan boord die voor een passant aantrekkelijk kunnen zijn. De kapitein gaat niet mee. Hij heeft nog wel wat anders aan zijn hoofd.
Reddeloos verloren
Op het kaartje is te zien waar het verhaal zich afspeelt. Ergens waar nu het Robbenoord- of Sluitgasbos groeit is het fregat gestrand.
De Venetiaanse Galeij blijkt niet meer te redden. Sloop is de enige oplossing.
De kapitein wil onder bepaalde condities het wrak verkopen. Koper moet dan het wrak naar Amsterdam slepen alwaar kapitein/eigenaar Eijk zelf de stengen, raas, touwwerk, gereedschappen, sterke drank, roer, ankers, gereedschappen enz. wil behouden. Een begin voor een nieuw fregat.
Op 13 januari wordt de sloop aanbesteed. Dertien dagen later verschijnen de gebr. Borg op Wieringen om het wrak nader te beschouwen.
En wat zien ze : de Venetiaanse Galeij is aan lijzijde ontzet en op vele plaatsen verrampeneert (zwaar gehavend). Bovendien zit het wrak al voor een deel in de grond.
Kortom de sloop gaat meer kosten dan het opbrengt. Kapitein Eijk ziet het kennelijk niet meer zitten want uit de archieven blijkt dat hij het scheepswrak heeft verkocht, alleen niet voor welk bedrag.
De nieuwe eigenaar laat de berging nog eens aanbesteden en op 2 april is Meije Wiebes bereid voor 300 florijnen het wrak ter plekke te slopen.
Lukt het hem niet voor ditzelfde bedrag aan hout en enkele achtergebleven goederen te verkopen, dan betaalt hij alleen het bedrag wat hij heeft verdiend.
Een soortement no cure no pay vóór dit begrip is uitgevonden.
Of de nieuwe eigenaar hiermee zijn investering heeft terugverdiend zullen we nooit meer te weten komen. Ook niet hoe het kapitein Jan Christiaan Eijk en zijn mannen is vergaan na dit avontuur.
En eveneens niet of er na de inpoldering en drooglegging van de Wieringermeer nog enig restant van dit schip is teruggevonden.
Bronnen:
Illustraties; internet, kaartje bewerkt door H. Torenvlied,
Gebeurtenis zelf: verschenen in “de lichterschipperij van Wieringen” door N. Fijnheer-Rotgans en bewerkt door Marieke Roos.